24 maart 1947 Mijnramp Staatsmijn Hendrik Brunssum

Op 24 maart 1947 loopt in de Staatsmijn Hendrik in Brunssum, op een diepte van 636 meter onder de grond, een transportband warm en vliegt in brand. De brand kan zich razendsnel verspreiden door het nauwe gangenstelsel vol mijngassen. Reddingspogingen voor de kompels in de getroffen gangen zijn kansloos. 13 mijnwerkers komen om het leven.

De prelude:

Door de toenemende industrialisatie in het begin van de 20 eeuw neemt de vraag naar kolen snel toe. In het zuidelijkste puntje van Nederland bevindt zich diep onder het Limburgse heuvelland een laag steenkolen, die dan al enkele eeuwen op primitieve wijze ontgonnen wordt. 
Met de opkomst van de stoommachine kunnen ook de steenkoollagen op grotere diepten bereikt worden en komt de grootschalige mijnbouw tot grote bloei in de streek rond Heerlen, Kerkrade en Brunssum. In de hoogtijdagen zijn er twaalf kolenmijnen in bedrijf, waarvan er vier Staatsmijnen waren.

In Brunssum werd in 1913 begonnen met de aanleg van de Staatsmijn Hendrik. In 1918 startte de kolenproductie. De Hendrik was de diepste van alle Limburgse mijnen: De onderste pijler lag 1085 m onder het maaiveld. Het was ook de gevaarlijkste mijn. Er werd, in tegenstelling tot de meeste andere mijnen, het gasrijkere ‘vetkool’ gewonnen. De kans op mijngasontploffingen was daarom groter. De kolenlagen waren er minder stabiel, met meer breuklijnen en er was veel toevloed van water.

Staatsmijn Hendrik

Het kilometers lange en diepe ondergrondse stelsel van schachten, pijlers, galerijen en gangen vergt veel onderhoud. Water- en luchtstromen door de grondlagen en de gangen worden nauwlettend in de gaten gehouden en aangepast aan de noodzakelijk werkomstandigheden. 
Op 3 maart 1947 werd de luchtverdeling in de gangenstelsels op 537 meter diepte veranderd, waardoor in de daaronder liggende gangen op 636 meter een sterkere luchtstroom kwam te staan dan normaal. De Ventilatie Dienst zou dat in de week na 22 maart gaan verbeteren.
Maar op de ochtend van 24 maart 1947 stond er in de gangen op 636 meter diepte nog steeds een harde luchtstroom van 440 m3 per minuut. 

Het verloop:

In de ochtend “sjiech” van 24 maart gaat een ploeg mijnwerkers onder leiding van opzichter Keulers morskolen opscheppen en materiaal “roven” (verwijderen) in Afdeling G.
Daar dichtbij, in de bandafvoergalerij van Afdeling G, in laag XIII, ten oosten van de 4e Zuid-Oostelijke steen gang, op meer dan 636 meter onder de grond, slipt een rubberen transportband over zijn aandrijfrol. Om 10.45 uur raakt de aandrijfrol door het slippen oververhit en vliegt in brand. 

een transportband in mijn Hendrik

Rond 11.00 uur ontdekt de negen man sterke ploeg van opzichter Keulers de brand. Het lukt hen niet direct om de brand te blussen met de aanwezige blusapparaten. Er wordt hulp ingeroepen van een ploeg mijnwerkers, die onder leiding van een meesteropzichter op cira 300 meter afstand bezig is met het herstellen van de railbaan. De aanwezige brandblusapparaten worden leeggespoten op de brandende aandrijfrol van de bandmachine. 
Maar in de krachtige luchtstroom heeft de brand zich snel uitgebreidt naar de houten bekleding van de ijzeren betimmeringen in de galerij. Giftige rook verspreidt zich door de tunnels. Doordat de houten stutten wegbranden stort de mijngang in. De mijnwerkers vluchten de gangen uit, maar 13 mijnwerkers zitten vast in de hitte en de rook. 

Van buitenaf kan men het brandende deel van de mijn afdammen en de luchtstroom verminderen. Daardoor neemt de brand in heftigheid af. Na enige tijd kan een reddingsploeg afdalen in de getroffen galerij. Het kost echter grote moeite om de slachtoffers te bereiken. De hitte is nog te groot. Pas nadat water is toegelaten tot de getroffen gangen kan er voldoende warmte worden afgevoerd. Het duurt weken om alle 13 slachtoffers in de ingestortte mijngangen te bergen. Familieleden, vrienden en bekenden van de vermisten hebben al die tijd tevergeefs aan de poort van de mijn op beter nieuws gewacht.

In 1948 kwam er in Schinveld een monument voor de slachtoffers van het werk in de mijnen.

monument op de begraafplaats van Schinveld
De oorzaken:

De rubberen transportbanden op rollen, de opvolger van de vroegere ‘schudgoot’, waren berucht om het feit dat ze door wrijving in brand konden raken.

Door de aangepaste luchtstromen stond er in de bandafvoergalerij een veel sterkere luchtstroom dan normaal, waardoor het vuur in de transportband zich snel kon uitbreiden en een intense hitte kon bereiken. 
Aan het eind van de jaren veertig kwam de toepassing van brandveilige – metalen – materialen voor het stutten van de mijngangen in swang, maar in de getroffen gangen werden nog houten stutten en houten bekledingen gebruikt, waardoor de brand zich snel door de gangen kon verspreiden. 
Na het wegbranden van de stutten stortten de gangen in, waardoor de mijnwerkers ingesloten werden.

De lessen:

Werken in de mijnen is altijd al een van de gevaarlijkste beroepen ter wereld geweest. In de nauwe mijngangen is er constant waakzaamheid nodig tegen instortingen, opéénhoping van te hoge concentraties mijnngas en brand. Ook in de Nederlandse mijnen vielen met grote regelmaat dodelijke slachtoffers onder de mijnwerkers. Er zijn geen mijnen meer in Nederland, dus lopen we ook geen risico meer op grote mijnrampen.
Moderne mijnen in de westerse landen opereren tegenwoordig ondergronds vrijwel zonder personeel en met computergestuurde gasmeting en -afzuiging. Speciaal vonkvrije en brandvertragende materialen en gereedschappen maakt – in beperkte mate – het werken onder deze uiterst riskante omstandigheden op veilige wijze mogelijk, maar in 1948 hoorde het grote risico gewoon bij het mijnwerkersvak. 
In de hechte gemeenschappen van Rumpst en Langeberg rond Brunssum, waar de meeste mijnwerkers woonden, ving men elkaar op als de sirene op de mijn afging ten teken dat er weer een ongeluk was gebeurd. 

In de tweede- en derde-wereld landen zijn mijnongelukken met grote hoeveelheden slachtoffers nog altijd aan de orde van dag.

Bronnen:

Archief gemeente Brunssum